Openluchtmuseum Bokrijk
In het interbellum begonnen volkskundigen de plattelandsarchitectuur te inventariseren, vaak op basis van veldonderzoek. Hoe mensen woonden, bleek logischerwijs sterk afhankelijk van waar ze woonden.
Op het platteland was het lange tijd nodig om een manusje-van-alles te zijn. Landbouwersfamilies moesten tot diep in de 19de eeuw zelf gereedschappen maken en herstellen, brood bakken, kleren maken … Toch waren er ook gespecialiseerde vakmensen in elk dorp. Zij waren onontbeerlijk voor het boerenbedrijf. De smid was er zo een. Hij voorzag de paarden van hoefijzers en maakte werktuigen en gebruiksvoorwerpen. Of de molenaar, die graan en zaden maalde.
In het Openluchtmuseum Bachten De Kupe leer je meer over het dorpsleven en het vakmanschap op het platteland.
Wil je nog meer te weten komen over het dorpsleven en het vakmanschap op het platteland? Bezoek dan ook het Openluchtmuseum Bokrijk.
De wagenmaker als pré-moderne garagist
In veel dorpen was er ook een wagenmaker. In de tijd voor de gemotoriseerde voertuigen was hij de garagist. Hij maakte en herstelde karren, wagens en onderdelen van wagens, zoals wielen en asblokken. Hout was zijn basismateriaal. Op het platteland was zijn cliënteel grotendeels actief in de landbouw, maar hij werkte ook voor de bierbrouwer, of de lokale adel. Hij maakte ook landbouwwerktuigen, soms samen met de smid.
Bezoek het Karrenmuseum in Essen met meer dan 300 niet-gemotoriseerde voertuigen.
De wagenmaker als houtspecialist
De specialisatie die de wagenmaker onderscheidde van andere houtbewerkers (zoals schrijnwerkers en timmermannen) was het maken van wielen. Dat was moeilijk. Zijn opleiding kreeg hij op de werkvloer, vaak van vader op zoon. Daarna wist de wagenmaker alles over houtsoorten als olm, eik en acacia. Sommige wagenmakers deden om bij te verdienen ook algemeen timmerwerk of baatten – samen met hun vrouw – een herberg of winkeltje uit.
De wagenmaker wordt garagist
In de tweede helft van de 19de eeuw deden meer en meer boor- en zaagmachines hun intrede in de ateliers. Toch bleef daar veel handwerk mee gemoeid. Tot aan de Eerste Wereldoorlog telden de meeste dorpen nog minstens één wagenmakerij. Dat aantal slonk zienderogen door de komst van de rubberen luchtband. Veel wagenmakers schoolden zich om tot carrosseriebouwer, schrijnwerker … of garagist.
In het MOT (Museum voor de Oudere Technieken) in Grimbergen kan je zelf de handen uit de mouwen steken.